Zoon in Congo

Sommigen zijn in staat zo onvoorwaardelijk lief te hebben dat ze eraan ten onder dreigen te gaan. Elias Francken was zo iemand. Hij hield zoveel van zijn moeder dat hij voor haar de Schelde heen en terug had willen overzwemmen, zelfs onder water, als dat had gekund. Zijn moeder had hem jaren geleden naar het weeshuis gebracht, het Knechtjeshuis. Waarom ze dat had gedaan, wist Elias niet. Wat hij wel wist, was dat hij voor de rest van zijn leven geen ‘knechtje’ wilde blijven, geen  onnozelaar waarop iedereen kon schijten. Hij wilde later de wereld zien. En hij wilde werk waarbij hij liever niet zijn handen en zijn rug, maar wel zijn broek zou verslijten.

Daarom was het dat hij die ochtend onder de dekens zijn Franse woordjes lag in te oefenen voor de overhoring op school.

   Toen de surveillant in de deuropening van de slaapzaal verscheen en hem sommeerde naar het kantoor van de directeur te gaan, moffelde hij zijn schoolboek weg. Hij keek even naar de Kromme, die in het bed naast het zijne nog stevig lag te pitten, en begon zich in zeven haasten aan te kleden.


Hij zag haar meteen zitten, met haar rug naar hem toe. Haar wollen sjaal hing los over haar schouders, die hoekiger leken dan anders. Of beeldde hij zich dat in?

   ‘Kom binnen, jongen.’ De directeur wees naar de lege stoel naast haar.

   Elias was verrast: zijn moeder daar? En op dit vroege uur? Hij vergat haar zelfs een hand te geven. Elkaar kussen deden ze nooit. Moeders die hun zonen kusten was een gewoonte die niet paste bijin een tijd waarin vrouwen nog geen rechten hadden, vooral niet het recht om weekhartig te zijn. En kussen paste al helemaal niet bij een vrouw als Elias’ moeder die alleen mannen kuste om brood op de plank te krijgen. Ze sloeg haar ogen even op naar haar zoon toen die naast haar ging zitten, maar borg ze meteen weer op in de handtas op haar schoot.

   Elias pijnigde zijn hoofd over wat zijn moeder hier kwam doen. Bezoek was alleen toegestaan op zondag, één keer om de twee maanden. En nu zat ze hier in het midden van de week op een uur waarop de halve stad nog sliep. Het kon niet anders of het moest een abuis zijn.

   ‘We moeten even praten,’ begon de directeur. Hij tikte de kop van zijn pijp uit in de asbak op zijn bureau. Dat deed hij altijd als hij iets belangrijks te zeggen had, alsof hij door dat tikken niet alleen de opgebrande tabak uit zijn pijpenkop klopte, maar ook de woorden die zaten vastgeklonterd in zijn zijn eigen kop. ‘Uw moeder heeft me laten weten dat ze graag wilt dat ge terug thuis gaat wonen.’

   Elias zat met zijn billen vastgenageld aan de stoel. Thuis? Hij kon zich niet eens voorstellen dat hij ergens een thuis had en hoe die er dan wel mocht uitzien.

   ‘U bedoelt,’ stotterde hij, ‘dat ik…’ Hij keek verdwaasd naar de directeur, toen naar zijn moeder die even kuchte in haar zakdoek.

   ‘Wilt u ons even alleen laten, mevrouw Francken?’ vroeg de directeur.

   Elias’ moeder knikte, stond aarzelend op en liep geruisloos naar de deur. Zelf bleef hij stom staren naar haar lege stoel, alsof het een geest was die hier had gezeten, alsof hij zich alles maar had ingebeeld.

   De directeur schraapte zijn keel. ‘Ge zijt niet verplicht mee te gaan. Als ge wilt, probeer ik haar ervan te overtuigen u hier te laten. Ge zijt een uitzonderlijk goede leerling, daarom hebt ge ook die kans gekregen op het atheneum. Ik ben bang dat ge die kans nooit meer krijgt als ge met uw moeder meegaat.’

   Elias opperde dat hij toch net zo goed naar school kon gaan als hij bij zijn moeder woonde. Moeder wist toch dat hij altijd een goede bulletin had? En ze wilde toch een schone toekomst voor haar zoon?

   ‘Ik heb haar doen beloven dat ze u niet van school haalt,’ zei de directeur, maar hij kon hem niks verzekeren. Als Elias de deur van het Knechtjeshuis achter zich dichttrok, zat het er dik in dat dit het einde van zijn studie aan het atheneum betekende en daarmee het einde van zijn vooruitzicht op een beter leven.

   Elias had het gevoel dat zijn linker- en rechtervoet in twee wankele schuiten stonden en dat die schuiten elk een andere kant op wilden. Of erger nog: dat iemand probeerde hem met een bot mes doormidden te snijden, van zijn kruin tot aan zijn tenen. Als hij met zijn moeder meeging, was het gedaan met  de plagerijen van de Vlieg en de Mosterd. Dan was hij verlost van het Paterke en zijn slagen met de nesteltros. En het belangrijkste van al: als hij met zijn moeder meeging, was hij eindelijk geen wees meer. Dan was hij als alle andere kinderen op school. Maar wat als zijn moeder hem niet langer naar school liet gaan? Hij wilde een toekomst en hij genoot bovendien van al het nieuwe dat hij leerde in de klas. Moest hij dat allemaal opgeven? Hij draaide zich om en keek door het binnenraam dat uitgaf op de gang waar zijn moeder stond te wachten; haar vingers kneedden zenuwachtig het handvat van haar versleten tas. Op datzelfde moment gebeurde er iets vreemds met hem, alsof er een kachel werd opgepookt binnen in zijn buik en zijn hele lijf naar haar toe werd gezogen.

   ‘Ik ga met haar mee,’ zei hij, nog voor hij zich terug had omgedraaid naar de directeur.