Mijn benen kwamen onder de lakens vandaan. Ze liepen naar de stoel naast het bed. Mijn
armen gingen de lucht in en lieten mijn jurk over me heen glijden. Mijn tenen zochten hun
pantoffels. En mijn hand vond de deurklink. Ze zouden het niet eens horen. Ze hadden het te druk met woorden gooien. Nog een keer draaide ik me om en griste Pop van het tafeltje naast de deur.
Ik holde over het rode tapijt door de lange gang van het hotel. De kristallen wandlampen rinkelden van de wind die ik maakte. Mijn pantoffels klikklakten achter mijn voeten aan.
Ik struikelde.
'Je wilt het niet horen,' siste het mannetje in mijn nek. Hij bedoelde dat ik moest doorlopen. Dat ik niet mocht teruggaan naar mijn kamertje, gewoon omdat ik eventjes gestruikeld was. Want dan zouden die stemmen er weer zijn. Van vader die riep. En moeder die nog harder riep. Door de dikke tussendeur. Misschien vergiste het mannetje zich wel. Misschien hoorde het woorden die er helemaal niet waren. "We gaan morgen naar zee." Dàt had moeder gezegd.
Ik krabbelde overeind en raapte Pop op. Mijn trage pantoffels liet ik liggen. Mijn benen ratelden de marmeren trap af.
De man bij de balie in de hal, schoot het door mijn hoofd. Hij zou me bij mijn nekvel grijpen. Want daar stond hij toch voor: om meisjes die midden in de nacht door gangen holden, vast te grijpen en terug te brengen naar hun vader en hun moeder waar ze thuishoorden.
Met een sprong nam ik de twee laatste treden. De stenen vloer was ijskoud.
De man riep iets toen ik hem voorbijstoof.
Rennen, Jessica. Je moet rennen, was het enige dat me te binnen schoot. Je moet rennen. Weg van die stemmen.
Een zacht gepruttel zoog me naar de kade. Het mannetje in mijn nek stuurde mijn voeten in de war. Het fluisterde en siste dat ik terug moest nu het nog kon. Dat ik mijn oren niet moest geloven. Dat mijn hoofd het verzon, al die woorden van vader en moeder. Achter de dikke tussendeur.
Onder mijn benen gaapte het zwarte water. Zwijg mannetje. Ik mag niet nadenken.
Springen moet ik.
Een stevige hand sleurde aan de mijne. Op handen en knieën belandde ik op de overzetboot. De hand trok me overeind en duwde me op een bank.
Nu pas durfde ik om te kijken. Tussen de boot en de kade zat een duister gat dat snel groter werd. Onder het gele licht van de lantaarn, naast de blauw wit gestreepte aanmeerpalen, stond de man van de balie. Zijn armen zwaaiden hoog in de lucht. Iets donkers zwaaide met zijn handen mee. Een jas. Ik was in mijn haast een jas vergeten.
Ik keek naar mijn blote voeten en rilde. Ik had geen jas aan, mijn tenen zaten vastgevroren aan de ijzeren vloer en ik was weggelopen van moeder en vader die zo bezorgd waren om mij. Misschien hadden we toch beter in de zomer hier naartoe kunnen komen. Ik drukte Pop dicht tegen me aan tot ze bijna geen adem meer kreeg.
De stevige hand die me aan boord had getrokken, schudde de mijne. Bij de hand hoorde een lichaam. Het had iets lachwekkends, zoals het daar zat. In een pak met blauwe en rode en groene ruiten. En tussen al die ruitendrukte zaten ook nog eens gele strepen. Toen pas zag ik dat er ook een gezicht hoorde bij het pak. Of misschien was het maar een half gezicht. De andere helft zat verborgen achter een zwart masker en een donkere baard. De stevige hand schoof het masker naar boven en de baard naar beneden. De jongen die voor me stond was van mijn leeftijd. Zijn ogen waren donker als het water. Er fonkelde een maantje in. Hij trok zijn jasje uit, legde het over mijn schouders en maakte een achterwaartse salto. Toen veegde hij met een sierlijke armzwaai de vloer aan.
Achter mijn rug klonk handgeklap. Ik draaide me om. Op de bank achter me zat een mevrouw opgeborgen in een dikke, lange jas. Ze glimlachte. Snel keek ik voor me, anders zou ze misschien met me gaan praten en me de les lezen over meisjes die 's nachts in hun bed horen te liggen. Want dat doen mevrouwen in lange jassen altijd: zeuren. Zoals de lange, zwarte jassen die toen in ons stille huis op bezoek kwamen. Moeder zei dat ik niet mocht huilen als ze in mijn wang knepen. Glimlachen moest ik en knikken en een hand geven.
Log en zwaar liet de vrouw zich neervallen op de bank naast me. Ze zuchtte en liet
toen zachte woorden opborrelen. Er kwamen wolkjes warme lucht uit haar mond als ze sprak.
Eerst dacht ik dat ze het tegen mij had. Maar ze zat maar wat voor zich uit te mummelen tegen de vogelkooi op haar schoot.
Ik gluurde opzij. De kooi was leeg. Even draaide ik mijn hoofd om beter te kunnen kijken. Misschien had ik me vergist. Misschien lag het dier te slapen in een verborgen hoekje.
Ik had er al meteen spijt van. De vrouw had het verkeerd begrepen. Ze dacht dat ik een praatje wilde maken. Ze keek me aan van onderen tot boven. Met grote, bolle ogen. En toen naar Pop op mijn schoot.
"Heeft veel pijn zeker?" zei ze en wees naar de zwarte steekjes in Pops nek. Haar stem klonk veel minder dik dan haar jas.
Ik trok mijn schouders op en hield mijn lippen stijf op elkaar. Op slot zat ik. En ze kwam er niet in.
"Waar zijn je schoenen?" vroeg ze.
Ik bleef doof.
"Oh, je bent niet alleen je schoenen maar ook je tong kwijt," zei de vrouw. Ze knikte heel zorgelijk.
Als ik niet snel wat deed, zou ze natuurlijk doorgaan met vragen.
"Mijn schoenen?" zei ik en keek verbaasd naar mijn voeten alsof ik het ook nu pas
ontdekte."Oh, dat? Mijn schoenen, bedoelt u. Mijn ouders zijn heel arm en ze hebben geen geld om schoenen voor me te kopen en nu moet ik 's nachts gaan werken want mijn broertje is ziek en mijn moeder krijgt een kindje en mijn vader ligt met een gebroken rug in bed."
Mijn wangen gloeiden van zoveel leugens die uit mijn mond rolden.
"Kindje toch," zuchtte de vrouw.