‘Hoe is het in godsnaam mogelijk!’ briest hij terwijl hij rondjes om me heen gaat draaien.
Typisch Ruud. Als hij het niet van me kan halen, sleurt hij God erbij. Alsof die iets met mijn slechte rapport te maken heeft. God heeft wel wat anders aan zijn hoofd. Die houdt zich heus niet bezig met rapporten en al helemaal niet met het mijne. God weet niet eens waar ik woon, anders had ie er allang voor gezorgd dat Saar en ik weer bij mama waren.
‘Als je maar weet dat je mama Conny weer heel ongelukkig hebt gemaakt! Wij sloven ons voor je uit en…’
Ik draai me om en ren de gang in, de trap op. De rest hoef ik niet te horen, ik weet al wat er nu komt. Dat ik ondankbaar ben, dat ik mijn bek moet houden, mijn grote mond. En waar ze het toch hebben verdiend om zo’n lui en oliedom kind in huis te krijgen.
Hadden ze maar niet zo idioot moeten zijn. Wie haalt er nu wildvreemde kinderen in huis? Ze hadden beter een hond genomen. Waarom moesten ze zo nodig pleegvadertje en pleegmoedertje spelen? Waarom hebben ze niet gewoon zelf een kind gemaakt? Of een pop gekocht? Zo eentje die ‘papa’ en ‘mama’ zeggen kan.
Stomme woorden trouwens: ‘pleegvader’ en ‘pleegmoeder’. Om zoiets uit te vinden moet je halfgaar zijn. Het klinkt een beetje als ‘verpleegster’. Alsof pleegvaders en pleegmoeders de hele dag pilletjes en hoestdrankjes in je mond proppen en je koorts meten, maar dat doen ze helemaal niet.
Misschien moet ik op school een keer een spreekbeurt geven over pleegvaders en pleegmoeders. Dan kan ik vertellen wat een hoop last je daarmee hebt. En ik kan het weten, want ik heb er al een heleboel versleten.
Eerst zijn ze heel lief. Ze laten je je kamer zien en kakelen als kippen die op hun ei zitten. Of het geen mooi kamertje is? En dat het nu helemaal van jou is, en dan wijzen ze waar je je spullen mag leggen. Meestal ligt er ook al een stapeltje kleren klaar. Als je geluk hebt, zijn die nog nieuw en een beetje leuk, maar meestal zijn het afdankertjes. Van hun eigen kinderen of van vrienden die het o zo geweldig vinden dat ze een pleegkind nemen.
In het begin gaan ze met je naar de speeltuin of naar het zwembad. En ze vragen wat je het liefst eet. Als je dan ‘pannenkoeken’ zegt, krijg je geheid twee keer in de week een stapel pannenkoeken voor je neus. Tot ze je de strot uitkomen.
Bij mij gebeurt dat niet zo gauw, want ik ben echt gek op pannenkoeken. Ik speel ze in geen tijd naar binnen. Wel een stuk of zes in vijf minuten.
Saar niet. Saar is mijn kleine zus. Ze is zeven, drie jaar jonger dan ik. Maar het lijkt net andersom, zeggen Ruud en Conny altijd. Saar is in alles beter. In leren op school. In flink zijn thuis. In alles, behalve in eten.